Een tekst van W.F. Hermans uit de bundel ‘Het sadistische universum I’
Weinig mensen weten hoe groot de aantrekkingskracht is die ik onderga van wat achter borden Verboden Toegang verborgen ligt.
Zelfs personen die boekjes over mij hebben opengedaan en zich erover hebben beklaagd dat ik ze van tevoren niet van alles en nog wat aan hun neus heb gehangen, weten het niet, omdat ik er nooit over praat. Maar sinds mijn veertiende jaar breng ik vele dagen zoek op die afgelegen plaatsen, waarvan tot de voorbijgangers hoogstens wat gerommel en rook doordringt. En dikwijls dat niet eens. Alleen een ‘Eigen Weg’ waar niemand komt die er niets te zoeken heeft, voert er naartoe vanaf een openbare weg die op zijn beurt soms niets meer is dan de zijweg van een hoofdweg.
Daar is het dat monsterlijke graafmachines, pneumatische boren en dynamiet de illusie dat onze wereld een ‘bewoonde wereld’ zou zijn, vernietigen. Hier wordt het duidelijk wat onze planeet in werkelijkheid is: een grote steen, inwendig rein, hard, en helder, van buiten wat vuil, slijmerig en versleten.Uit dat vuil, dat slijtagemateriaal, dat slijpsel, achtergelaten door de verwering van ijs, sneeuw, regen en wind, is alles voortgekomen: de microben, de planten, de dieren en de mens. Soms veegt de natuur deze steen ergens een beetje schoon. Zij blaast erop, spuwt erop, krabt eraan, klopt ertegen of houdt er een lucifer bij. De kranten spreken dan over natuurrampen: tornado’s, watersnoden, lawines, bosbranden, vulkanische uitbarstingen en aardbevingen. Er wordt gejammerd, maar eigenlijk is er niets gebeurd: de steen zelf blijft onaangetast.
Sla een scherf van de steen en hij toont zijn ongerepte kosmische kleuren, zijn mineralen die edelstenen genoemd worden als zij hard genoeg zijn om de verwering weerstand te bieden en niet tot de bewoonbaarheid van de wereld bij te dragen.
Achter die borden Verboden Toegang wordt door bestofte arbeiders met daverend geweld een stukje afgeslagen van onze grote steen. Daar wordt het materiaal gedolven waar wij onze huizen van bouwen, de steenkool waarmee wij ons verwarmen en het erts waarvan wapenen worden gesmeed.
Soms kan ik om die afgronden heenlopen zonder iets te doen, bedenkend hoe de mens met waanzinnige krachtsinspanning kruimeltjes afknaagt van de enorme meteoor waar hij reddeloos aan gebonden is, waarop hij door het heelal giert als een drenkeling op een vlot en zonder ooit te mogen verwachten in de nabijheid van andere drenkelingen op andere vlotten te komen.Op die plaatsen, achter borden Verboden Toegang, is het gras grijs van stof, de bomen zijn beschadigd door vrachtwagens die erlangs schuren, in grote kuilen staat groen water, onder dode struiken liggen gebroken kamraderen en emaille kannen zonder bodem. Er hangt een stank alsof alleen de laagste vormen van leven zich hier nog wagen.
Niemand komt er behalve de stoffige arbeiders en ik. De arbeiders letten niet op mij. Niemand zal mij daar zoeken, in die daverende eenzaamheid waar ik thuishoor al spreek ik er met niemand over.Het gerammel van de machines klinkt mij in de oren als de muziek van een revolutie. Hier bonst de nutteloze heldenmoed waarmee de mens zich ingraaft in zijn steen, in duistere gangen die verhoudingsgewijs nog niet eens met een speldeprik vergeleken kunnen worden.
Hier weerklinkt het trappelen van een gevangene op de betonnen vloer van zijn cel, duizenden malen versterkt.
(1955)
Geef een reactie