Al vroeg in mijn studietijd passeerde het begrip ‘intrinsieke waarde’, waarbij het betrekking had op de natuur. Vooral individuele dier- en plantensoorten wordt intrinsieke waarde toegedicht, maar ook hele ecosystemen en de biotische en abiotische natuur als geheel.
Vanaf dat moment had ik grote moeite met ‘intrinsieke waarde’. De schijnbare claim was dat de natuur een waarde heeft die op zichzelf staat, los van de waardering door de mens. Volgens mij trekt de mens te veel eer naar zich toe als zij veronderstelt dat waarde die zij zelf, woordelijk, aan (levende) objecten toekent, buiten zichzelf staat en tot een absolutisme verheft. Die waardering is gewoon de onze, en daarmee niet ‘eigen’ aan het beschouwde.
(In discussies met gewaardeerde vrienden heb ik enige vrede gekregen met een genuanceerdere visie, waarin het begrip ‘intrinsiek’ wordt gebruikt om ons menselijke gevoel te verwoorden dat alle soorten bestaansrecht hebben. Inderdaad is mijn nadruk op het ontbreken van een absolute waarheid wellicht meer een dooddoener dan een interessante filosofie.)
In een boeiend essay (1995) heeft de Amerikaanse milieufilosoof J. Baird Callicott de verschillende pogingen om de natuur intrinsieke waarde toe te kennen, uitgepluisd. Het essay heeft me de discussie omtrent het onderwerp doen waarderen, en graag vat ik daarom de twee punten die ik uit Callicotts essay haal, even samen – in mijn eigen woorden.
1. De beste pogingen om intrinsieke waarde toe te kennen aan ‘de natuur’ (nochtans vaak aan individuele soorten, maar uiteindelijk streeft de discussie naar het grotere geheel), komen erop neer dat de waarde voortkomt uit de waardering die het leven voor zichzelf heeft. Die waarde wordt herkend in het feit dat leven (soorten, natuur) zichzelf in stand ‘wil’ houden. Daaruit volgt, met een paar kwinkslagen, de intrinsieke waarde van de natuur. De minder verstrekkende versie, die rekening houdt met het feit dat filosofie mensenwerk is, is dat de gemeenschappelijke ervaring van mensen dat de natuur in zichzelf waarde heeft, geobjectiveerd mag worden tot ‘intrinsieke waarde’. Maar die conclusie mist een definitieve onderbouwing, merkt ook Callicott op.
2. Het beste aan ‘intrinsieke waarde’ is, in een amusante paradox, de instrumentele waarde van het begrip. Want hoewel de filosofische onderbouwing niet verder komt dan het niveau-luchtkasteel (ziet er mooi uit maar is niet solide), wordt het gevoel breed gedeeld onder de mensen. De discussie over de intrinsieke waarde van de natuur komt immers voort, betoogt Callicott, uit de zoektocht naar een milieuethiek die, indien deze voet aan de grond krijgt, het bestaansrecht van de natuur kan bestendigen en zelfs doen verankeren in de wet. Over de kans van slagen laat de auteur zich niet uit, maar dit zou de ‘bewijslast’ bij milieuschadelijke handelingen verschuiven van een handvol activisten naar de veroorzakers van de schade. En dat maakt een wereld van verschil.
Ondanks deze overwegingen lijkt mij een term als ‘esthetische waarde’, ‘spirituele waarde’ of een bredere term die onze diep gevoelde koestering van de natuur benoemt, beter dan het discutabele ‘intrinsieke waarde’.
Geef een reactie