Of ‘het politieke dier’ ook letterlijk bestaat, durft Ton Lemaire alleen van de chimpansees te zeggen. Maar dat dieren veel minder van mensen verschillen dan lang werd aangenomen, dat staat voor hem vast. Hij pleit daarom voor een nieuwe universele moraal, die hij humanimalisme noemt.
door Erica Meijers en Socrates Schouten in de Helling 3, 2017
Als Ton Lemaire zichzelf met een dier zou moeten vergelijken, komt hij toch uit bij zijn geliefde honden, en dan speciaal bij de bordercollie vanwege “het spontane, kwajongensachtige, het vrolijke en levenslustige. Misschien vooral de dingen die ik zelf minder heb.” Hij moet grinniken om deze vraag, wanneer we hem in Utrecht te midden van het stadse lawaai ontmoeten, ver weg van de rust van het Franse land waar de antropoloog en cultuurfilosoof woont. Want in zijn nieuwe boek Onder dieren, voor een diervriendelijke wereld, benadrukt hij meermalen dat we niet weten wat er eigenlijk in de dieren omgaat, zelfs niet in de dieren met wie we dagelijks omgaan. Met de zinsnede ‘ik ben een dier in het diepst van mijn gedachten’ doelt Lemaire in zijn boek vooral op de in de westerse geschiedenis zo vaak ontkende continuïteit tussen mens en dier.
Eenheid
“De milieu- en klimaatcrisis confronteert ons met de gevolgen van een wereld- en mensbeeld dat de mensen buiten en boven de natuur en de dierenwereld heeft geplaatst,” schrijft Lemaire ergens in het laatste deel van het lijvige boek. “Anders gezegd: zij heeft ons bewust gemaakt van de aanmatiging van humanisme en antropocentrisme. We hebben er alle reden voor en alle belang bij om niet langer als een olifant in de spreekwoordelijke porseleinkast rond te stappen maar ons (opnieuw) deel te weten van en in te voegen in het web en weefsel van het leven; om heel concreet de eenheid van alle leven op de planeet te ervaren en te laten gelden.” Dit fragment kenmerkt de missie die Ton Lemaire in Onder dieren onderneemt. Lemaire neemt de verhouding tussen mens en dier uitgebreid onder de loep en gaat daarbij in gesprek met de biologie, waaronder vooral de ethologie (dat het gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving bestudeert), en de sociale en geesteswetenschappen. In veel van zijn boeken gaat Lemaire op zoek naar de manier waarop wij omgaan met wat en wie ons vreemd is, of dat nu mensen, dieren of planten zijn. Ook in dit boek is hij op zoek naar een ethiek waarin “de eenheid van alle leven op de planeet” tot uitdrukking komt.
Lemaire wijdt veel ruimte aan wetenschapstheoretische vragen over de biologie, een vakgebied dat volgens hem te weinig op de eigen geschiedenis reflecteert. Terwijl er zoveel is veranderd in de studie naar dieren. In het verleden werden ze vooral in gevangenschap bestudeerd, waarbij men zo beducht was voor antropomorfisme, de vermenselijking van het dier, dat men de neiging had het dier te reduceren tot een soort instinctenmachine. De moderne ethologie bestudeert dieren in hun eigen omgeving en ziet ze steeds meer als een medesubject, waardoor het dieren soms juist weer te veel dreigt te vermenselijken. Lemaire probeert in zijn boek beide aspecten in evenwicht te houden: het dier als een ander, en het dier als een medewezen. Daarbij is hij zich ervan bewust dat het nooit echt mogelijk is tot een dier door te dringen, het te kennen. Maar uiteindelijk geldt dat voor mensen onderling ook. Het gaat hem om de wisselwerking: “In de mate waarin we het dier leren kennen, leren we ook onszelf kennen en omgekeerd. Mens en dier staan in een spiegelverhouding tot elkaar, waarbij we onszelf als toegang tot het dier kunnen gebruiken, als we daarop maar kritisch blijven reflecteren.”
Evolutie
Het eerste deel van het boek bestaat uit portretten van de wolf, de olifant, de prieelvogel, de bijen, het paard en de hond. Lemaire vertelt over zijn eigen ervaringen met zijn bijen en honden en gaat uitgebreid in op de beelden die over de zes beschreven dieren in wisselwerking met de menselijke geschiedenis zijn ontstaan. In het tweede deel van het boek gaat hij op meer beschouwende wijze op zoek naar een diervriendelijke ethiek voor het antropoceen, het tijdperk waarin de mens de voornaamste geologische kracht is geworden.
De basis van een dergelijke ethiek is dat de mens niet langer boven de natuur en de dieren staat, maar er onderdeel van uitmaakt. Lemaire keert zich tegen een door het christendom, het rationalisme en filosofisch idealisme bepaald mensbeeld dat “het wezen en de bestemming van de mens boven en buiten de natuur plaatst”. Deze veronderstelde superioriteit van de mens boven de dieren noemt hij – het werd al geciteerd – “de aanmatiging van humanisme en antropocentrisme.” Lemaire: “Zelfs als we het moderne humanistische mensbeeld aannemen, dan is de mens toch een dominante soort, wezenlijk verschillend van en superieur aan het dier. De evolutietheorie heeft hier het idee van continuïteit tussen mens en dier aan toegevoegd zónder daarmee de hoogste plaats van de mens in twijfel te trekken.”
Er valt veel te zeggen over het evolutionisme. Zo kun je stellen dat bepaalde elementen uit de theorie gebruikt zijn om het kapitalisme ideologisch te legitimeren, zoals de ‘survival of the fittest’ en de concurrentie tussen de soorten. Lemaire, die het marxisme als een deel van zijn geestelijk erfgoed beschouwt, beaamt dit: “Er is inderdaad sprake van een spanning. Darwin is ongetwijfeld beïnvloed door de kapitalistische en rivaliserende individualistische maatschappij waarin hij leefde. En vervolgens is zijn theorie weer gebruikt om die maatschappij te rechtvaardigen. Toch zie ik wel degelijk een mogelijkheid om de exploitatie van dieren door mensen met behulp van de evolutietheorie te bekritiseren, mits die wordt ontdaan van de kapitalistische interpretatie. Al in de tijd van Darwin corrigeerde iemand als Kropotkin dit rivaliserende beeld van de samenleving. Hij liet zien dat onderlinge samenwerking net zo’n belangrijke rol in de evolutie had als rivaliteit, zowel in menselijke gemeenschappen als onder dieren. Inmiddels is het bij biologen en ethologen ingeburgerd om te spreken van ‘menselijke en niet-menselijke dieren.’ Dat zou in de hoogtijdagen van het humanisme schokkend zijn gevonden!”
Maar de idee dat de mens wezenlijk verschillend is van de rest van het dierenrijk, en daarom dieren mag exploiteren en doden, is al veel ouder dan het humanisme. Lemaire plaatst deze volgens hem “fatale stap” zowel in de klassieke als in de joodse en christelijke traditie. En daar is hij bepaald niet mild over. “Ik ben toch wel erg anti-monotheïstisch geworden. Het monotheïsme heeft de breuk tussen mens en dier voltrokken. Het jodendom was daarbij cruciaal; dat scheurde zich los uit de vervlochtenheid met de natuur, door niet langer de natuur zelf te aanbidden, maar de god die dat alles geschapen zou hebben. Overigens ontken ik de verworvenheden van joden- en christendom zeker niet. Zij hebben de gedachte van naastenliefde gebracht, en ik heb een groot respect voor de figuur van Jezus. Ik zou mezelf agnost noemen of pantheïst, bij wie het goddelijke in de gehele natuur te vinden is, maar dus niet erboven. Ik beschouw mezelf ook deels als boeddhist, maar ik wil in geen enkel opzicht orthodox zijn. Juist de vraag of de verbinding tussen oosterse en westerse godsdienst mogelijk is, interesseert me. In het Oosten is het dier veel dichterbij de mens.”
Tragisch dier
Vanaf de jaren zestig worden er door wetenschappers steeds meer dingen bij dieren ontdekt waarvan we dachten dat het alleen mensen eigen was: olifanten hebben een rouwproces; veel dieren kunnen problemen oplossen op een voor hen logische wijze; chimpansees herkennen zichzelf in de spiegel en kennen dus een zekere mate van zelfbewustzijn; dieren zijn in staat tot affectie en empathie, enz. De grens tussen mens en dier wordt steeds vager. Wat blijft er nog over als typisch menselijk? Lemaire schrijft over de mens als een wezen van breuk en dubbelheid. Hij ziet de mens “als het enige dier dat – voor zover we dat weten! – een verhouding heeft tot zichzelf, die kan zeggen: ik denk, maar ik dénk dat ik denk dat ik denk, enzovoort. Dat heeft te maken met onze ‘excentriciteit’, een begrip van de filosofische antropoloog Helmuth Plessner. Als mensen hebben we weinig instincten, die ons gedrag in bepaalde situaties vastleggen. We zijn ongespecialiseerd en kunnen anders dan de meeste dieren in allerlei verschillende leefwerelden aarden: wij zijn universeel. We zijn dus open en onaf. En daar hoort bij dat we ook als enige dier ‘nee’ kunnen zeggen. We kunnen zelfs nee zeggen tegen het leven door zelfmoord te plegen. We kunnen aan onze ideeën ten onder gaan. Zelf heb ik wel last van depressiviteit. De mens is een wezen dat kan lijden aan zichzelf, dat twijfelt en wanhopig kan zijn; de mens is uiteindelijk een tragisch dier. In onze tijd van consumptie en lachdwang, waarin je altijd maar moet lachen en gezellig doen, is tragiek niet erg geliefd meer.”
Daarbij blijft de rol van de geest, die in de westerse cultuur buiten de natuur wordt geplaatst, een moeilijk punt. Waar komt de geest vandaan? Lemaire blijft het ook lastig vinden: “Die vraag legt de vinger op de zere plek. Ik denk niet dat er een scheppingsdaad is geweest van een god, een geest die materie heeft geschapen. Ik zou ook de geest willen verklaren uit het steeds complexer worden van organische systemen. Op een bepaald niveau van ontwikkeling ontstaat de geest. Maar het blijft mysterieus. Je moet niet in de valkuil vallen van de taal. Als we in de taal een substantief gebruiken, dan denken we te gemakkelijk dat het ook substantie bezit. Zo zijn we gaan denken dat wat wij ‘geest’ zijn gaan noemen, ook op zichzelf bestaat, buiten ons om.”
Universeel
Eén van de inspiratiebronnen van Lemaire is het werk van de etholoog Frans de Waal. “De Waal is heel optimistisch, omdat hij heeft ontdekt dat onze moraal een biologische rugdekking heeft: ook bij veel diersoorten is er sprake van empathie en een aanzet van moraal. Toch is die, zeg maar, tribale moraal die je bij dieren kunt zien, nog iets anders dan de universele moraal die mensen kenmerkt, en die wij danken aan de monotheïstische godsdiensten. Zij breidden, ook onder invloed van het ontstaan van wereldimperia, steden en handel, de moraal van de besloten gemeenschap uit tot de vreemdeling, het niet-stamlid. Met de komst van Jezus, voorbereid door de profeten en geworteld in het jodendom, breekt een universele moraal door. Ook in het oosten kwam, vrijwel onafhankelijk van het westen, een universele moraal tot stand. Deze was breder aangelegd, want zij omvat alle levende wezens. De Boeddha zelf is bijvoorbeeld in verschillende van zijn eerdere levens een dier geweest.”
Uiteindelijk heeft deze universele moraal onder andere zijn beslag gekregen in de universele rechten van de mens. Maar kan dat perspectief, dat nogal rationalistisch van aard is, wel voldoende motiveren? Lemaire houdt vast aan het belang van de rede, maar relativeert wel: “Een moraal die alleen gebaseerd is op de ratio, zou nooit in staat zijn om mensen voor moord en doodslag en wederzijdse uitroeiing te behoeden. De rede moet gedragen worden door een gevoel, dat je kunt typeren als mededogen, medeleven, compassie. Dat is uiteindelijk hetgene wat ons met elkaar verbindt, en dat moeten we versterken door elkaar te ontmoeten. Niet door technologie een steeds grotere plek in onze samenleving te geven, want het turen naar schermen en het feit dat je door een druk op de knop mensen kunt doden zonder dat je je slachtoffers in de ogen hoeft te kijken, remt de ontwikkeling van empathie.”
In relatie tot dieren speelt behalve mededogen ook het recht op zelfbehoud een rol, noteert Lemaire. “Het is moeilijk om dieren te erkennen waar je last van hebt, zoals muggen en teken. Ik sla die ook dood als ze me willen steken, moet ik toegeven. De vraag is: hoe ver kun je gaan in het niet willen doden van dieren? Er is altijd een spanning tussen het recht op zelfhandhaving en mededogen.”
En zo zijn er meer spanningen in het universalisme, zoals die tussen universaliteit en particulariteit. Het klimaatvraagstuk laat zien dat morele kwesties die de hele wereld omvatten al snel te abstract worden. Daar komt bij, aldus Lemaire, dat “we in het tijdperk van het hyperkapitalisme allemaal geatomiseerde individuen zijn, terwijl die globale economie toch vooral tot uniformiteit leidt. Ik zou streven naar een optimale diversiteit en een getrapte identiteit, waarbij we geworteld zijn in lokale en regionale gemeenschappen, maar wel binnen een universeel mensbeeld. En dat kan alleen geleverd worden door een universele ethiek. De gedachte dat iemand die ik nooit gezien heb, een Chinees bijvoorbeeld, toch mijn naaste is en gelijke, en dezelfde rechten heeft, is een cruciale verbreding van de moraal en een verworvenheid die we moeten verdedigen.”
Humanimalisme
Na zijn overwegingen over de spiegelverhouding tussen mensen en dieren in de geschiedenis, de biologie en de filosofische antropologie, komt Lemaire uit bij een nieuwe formulering van onze morele relatie tot dieren, die recht doet aan de vervagende grens tussen mens en dier. Zijn nieuwe wereldbeeld heet ‘humanimalisme’. Aan de ene kant betekent dit een matiging van het humanisme, omdat die van zijn antropocentrische kant wordt ontdaan, waarbij de mens centrum en maat van het universum was. Aan de andere kant is het een verrúiming van het humanisme, doordat dieren binnen onze morele verantwoordelijkheid worden geplaatst als andere wezens van dezelfde soort. De basis van een dergelijke moraal, voor deze “uitdijende cirkels van welwillendheid”, is datgene wat wij als menselijke en niet-menselijke dieren met elkaar delen: de empathie.
Wat betekenen de ideeën van Lemaire nu voor de praktijk? Op verschillende plaatsen in het boek pleit hij voor een bepaalde politieke en morele houding, vaak in samenhang met vijf cruciale misstanden in relatie tot dieren. Op nummer één staat de bio-industrie met zijn ongeremde uitbuiting en instrumentalisering van dieren, daarna volgen de dierproeven, waarbij dieren vaak onnodig en wreed ‘verbruikt’ worden. Vervolgens gaat Lemaire nog in op de jacht en de visserij, de dierengevechten zoals het stierenvechten en tenslotte het misbruik van dieren voor amusement (circus en dierentuin) en handel. Uit zijn beschouwingen rijst een beeld op van een ‘humanimalistische burger’, die vegetariër of liever nog veganist is; de twijfel boven de zekerheid plaatst en de gemeenschap boven het (rivaliserende) individu; die zich oefent in empathie en samenwerking en zich verzet tegen geweld en onrecht tegen menselijke en niet-menselijke dieren; die traditionele rolpatronen tussen mannen en vrouwen doorbreekt (op grond daarvan zijn veel verkeerde beelden van dieren ontstaan), en zich niet laat meevoeren door het genenfetisjsime, het idee dat het gen alles bepaalt in de sociobiologie.
Lemaire herkent zich wel in dit lijstje, als we het aan hem voorleggen. Hij voegt nog twee expliciet politieke aspecten toe, namelijk de combinatie van kosmopolitisme en regionalisme en de kritiek op de consumptiemaatschappij, waarin de dingen over ons heersen zoals Marx al aan de orde stelde in zijn theorie van het warenfetisjisme.
Maar het allerbelangrijkste kenmerk van de humanimalist is misschien wel diens betrokkenheid bij mens en dier als wezens die met elkaar deel uitmaken van die ene planeet die ze samen bewonen. Het woord ‘onverschilligheid’ komt in het woordenboek van Ton Lemaire niet voor.
Ton Lemaire, Onder dieren. Voor een diervriendelijker wereld, Ambo/Anthos, Amsterdam 2017.